D - N Al deze woorden hebben meerdere betekenissen. De meest voorkomende betekenis vind je hier: ab - (van)af abbiegen - afslaan Abbildung die (-en) - illustratie afbeelding Abend der (-e) - avond aber - maar abfahren - vertrekken Abfahrt die (-en) - vertrek Abfall der ( -e) - afval abfliegen - opstijgen Abgas das (-e) - uitlaatgas abgeben - afgeven abhängen - afhangen abhängig - afhankelijk abheben - opstijgen abholen - afhalen ophalen Abitur das (-e) - middelbare school diploma ablehnen - weigeren abmachen - afspreken abmelden - afmelden abnehmen - minder worden Abonnement das (-s) - abonnement abschlieÃen - afsluiten voltooien Abschluss der (-e) - afsluiting voltooiing Abschnitt der (-e) - alinea Absender der (-) - afzender Absender der (-) - afzender Absicht die (-en) - bedoeling abstimmen - (af)stemmen Abteilung die (-en) - afdeling abtrocknen - afdrogen abwärts - omlaag abwesend - afwezig ach - ach achten - respecteren letten op Achtung die (-en) - respect opgepast Adresse die (-n) - adres Agentur die (-en) - agentschap ähnlich - vergelijkbaar Ahnung die (-en) - idee voorgevoel Aktion die (-en) - actie aktiv - actief Aktivität die (-en) - activiteit aktuell - actueel recent Alarm der (-e) - alarm Alkohol der (-e) - alcohol allein - alleen allerdings - inderdaad allgemein - algemeen allmählich - geleidelijk Alltag der (-e) - dagelijks leven Alphabet das (-e) - alfabet also - dus alt - oud Alter das (-) - leeftijd alternativ - alternatief Altersheim das (-e) - bejaardentehuis Ampel die (-n) - stoplicht Amt das (-er) - kantoor amüsieren sich - amuseren an - op an sein - aan zijn analysieren - analyseren anbieten - aanbieden ander - ander ändern sich - veranderen anders - verschillend Ãnderung die (-en) - veranderingen Anfang der (-e) - begin anfangen - beginnen anfangs - aanvankelijk anfassen - aanraken Angabe die (-n) - specificatie angeblich - naar men zegt Angebot das (-e) - aanbod angehen - aangaan Angehörige der die (-n) - familieleden angenehm - prettig Angestellte der die (-n) - werknemer Angst die (-e) - angst ängstlich - bang anhaben - aan hebben ankommen - aankomen Ankunft die (-e) - aankomst Anlage die (-n) - faciliteiten anmachen - inschakelen anmelden sich - inloggen Anmeldung die (-en) - registratie annehmen - accepteren Anrede die (-n) - aanhef Anruf der (-e) - oproep anrufen - bellen Ansage die (-n) - aankondiging anschaffen sich etwas - krijgen anschauen - kijken naar anscheinend - blijkbaar Anschluss der (-e) - verbinding ansehen - kijken Ansicht die (-en) - opvatting Anspruch der (-e) - claim anstrengen - moeite doen Antrag der (-e) - verzoek Antwort die (-en) - antwoorden antworten - antwoorden Anwalt der (-e) - advocaat anwesend - aanwezig Anzeige die (-n) - advertentie anziehen - aandoen Anzug der (-e) - pak anzünden - aansteken Apfel der () - appel Apotheke die (-n) - apotheek Apparat der (-e) - apparaat Appetit der (-e) - eetlust Aprikose die (-n) - abrikoos Arbeit die (-en) - werk arbeiten - werken Arbeitgeber der (-) - werkgever Arbeitnehmer der (-) - werknemer Arbeitsplatz der (-e) - werkplek Arbeitsstelle die (-n) - baan Ãrger der () - woede ärgerlich - vervelend ärgern sich - boos zijn arm - arm Arm der (-e) - arm (lichaamsdeel) Art (die) -en - soort Artikel (der) - - voorwerp Arzt der (-e) - dokter Arztpraxis die (-praxen) - medische praktijk Asyl das (-e) - asiel atmen - ademen Atmosphäre die (-n) - sfeer auch - ook auf - op auf sein - op zijn Aufenthalt der (-e) - verblijf auffordern - verzoeken Aufforderung -die (en) - verzoek Aufgabe die (-n) - taak aufgeben - opgeven aufheben - bewaren aufhören - stoppen aufmachen - openen aufmerksam - attent Aufmerksamkeit die (-en) - aandacht Aufnahme die (-n) - opname aufpassen - uitkijken aufräumen - opruimen aufregen - opwinden aufschreiben - opschrijven aufstehen - opstaan Auftrag der (-e) - opdracht aufwachen - wakker worden aufwärts - omhoog Aufzug der (-e) - lift Auge das (-n) - oog Augenblick der (-e) - moment augenblicklich - onmiddellijk aus - uit aus sein - voorbij zijn Ausbildung die (-en) - onderwijs Ausdruck der (-e) - uitdrukking Ausfahrt die (-en) - afrit Ausflug der (-e) - excursie ausfüllen - invullen Ausgabe die (-n) - uitgave Ausgang der (-e) - uitgang ausgeben - uitgeven ausgehen - uitgaan ausgezeichnet - uitstekend Aushilfe die (-n) - tijdelijke hulp Auskunft die (-e) - informatie Ausland das () - buitenland Ausländer der (-) - buitenlander ausländisch - buitenlands ausmachen - uitmaken Ausnahme die (-n) - uitzondering auspacken - uitpakken ausrechnen - uitrekenen ausreichen - voldoende zijn ausruhen sich - uitrusten Aussage die (-n) - verklaringen ausschalten - uitschakelen ausschlieÃen - uitsluiten aussehen - uitzien lijken auÃen - buiten auÃer - behalve auÃerdem - bovendien auÃerhalb - buiten Aussicht die (-en) - vooruitzicht Aussprache die (-n) - uitspraak aussprechen - uitspreken aussteigen - uitstappen ausstellen - exposeren Ausstellung die (-en) - tentoonstelling aussuchen sich etwas - uitzoeken Ausweis der (-e) - ID-kaart ausziehen - uitkleden Auszubildende der die (-n) - stagiair Auto das (-s) - auto Autobahn die (-en) - autobaan Automat der (-en) - automaat automatisch - automatisch Autor der (-en) - auteur Baby das (-s) - baby backen - bakken Bäckerei die (-en) - bakkerij Bad das (-er) - bad baden - baden Badewanne die (-n) - badkuip Bahn die (-en) - spoorweg Bahnhof der (-e) - station Bahnsteig der (-e) - platform bald - binnenkort Balkon der (-e) - balkon Ball der (-e) - bal Banane die (-n) - banaan Bank die (-e/-en) - bank Bankleitzahl die (-en) - bankcode bar - bar Bar die (-s) - bar Bargeld das (-er) - geld Bart der (-e) - baard Batterie die (-n) - batterij Bau der (Bauten) - gebouw Bauch der (-e) - buik bauen - bouwen Bauer der (-n) - boer Bauernhof der (-e) - boerderij Baum der (-e) - boom Baustelle die (-n) - bouwplaats beachten - waarnemen Beamte der (-n) - ambtenaar beantragen - aanvragen bedanken sich - bedanken Bedarf der (-e) - behoefte bedeuten - betekenen bedienen - dienen Bedienung die (-en) - horecapersoneel Bedingung die (-en) - voorwaarde beeilen sich - haasten beeinflussen - beïnvloeden befriedigend - bevredigend begegnen - ontmoeten Beginn der () - begin beginnen - beginnen begründen - motiveren Begründung die (-en) - rechtvaardiging begrüÃen - begroeten behalten - houden behandeln - behandelen behaupten - beweren behindern - hinderen Behörde die (-n) - autoriteit bei - bij Bein das (-e) - been Beispiel das (-e) - voorbeeld Beitrag der (-e) - bijdrage bekannt - bekend Bekannte der die (-n) - bekende bekanntgeben - aankondigen bekommen - krijgen Beleg der (-e) - ontvangstbewijs beleidigen - beledigen beliebt - populair bemerken - opmerken bemühensich - inspannen benutzen - gebruiken Benzin das (-e) - benzine beobachten - observeren bequem - comfortabel gemakkelijk beraten - adviseren Beratung die (-en) - advies Bereich der (-e) - gebied bereit - klaar Berg der (-e) - berg Bericht der (-e) - verslag berichten - berichten berücksichtigen - rekening houden met Beruf der (-e) - beroep Berufsschule die (-n) - beroepsschool berufstätig - professioneel beruhigen sich - kalmeren berühmt - beroemd beschädigen - beschadigen beschäftigen sich - tewerkstellen Beschäftigung die (-en) - werkgelegenheid Bescheid der (-e) - kennisgeving Bescheinigung die (-en) - certificaat beschlieÃen - beslissen beschreiben - beschrijven Beschreibung die (-en) - beschrijving beschweren sich - klagen besetzt - bezet besichtigen - bezichtigen besitzen - bezitten besonders - speciaal besorgen jemandem/sich etwas - bezorgen Besprechung die (-en) - vergadering Besserung die - verbetering bestätigen - bevestigen Bestätigung die (-en) - bevestiging Besteck das (-e) - bestek bestehen - slagen bestellen - bestellen bestimmen - bepalen bestimmt - vastbesloten bestrafen - straffen Besuch der (-e) - bezoek besuchen - bezoeken beten - bidden Betrag der (-e) - bedrag betragen - bedragen Betreuer der (-) - verzorger Betreuung die (-en) - zorg Betrieb der (-e) - bedrijf Betriebsrat der (-e) - ondernemingsraad betrügen - bedriegen Bett das (-en) - bed Bevölkerung die (-en) - bevolking bevor - voor bewegensich - bewegem Bewegung die (-en) - beweging Beweis der (-e) - bewijs beweisen - bewijzen bewerben sich - solliciteren Bewerbung die (-en) - sollicitatie Bewohner der (-) - bewoner bezahlen - betalen beziehen sich - betrekking hebben Beziehung die (-en) - relatie Bibliothek die (-en) - bibliotheek Bier das (-e) - bier bieten - bieden Bild das (-er) - foto Bildschirm der (-e) - beeldscherm billig - goedkoop Biologie die - biologie Birne die (-n) - gloeilamp bis - tot bisher - tot nu toe bisschen - beetje bitte - alsjeblieft Bitte die (-n) - verzoek bitten bittet bat hat gebeten - verzoeken bitter - bitter blass - bleek Blatt das (-er) - blad blau - blauw bleiben - blijven Bleistift der (-e) - potlood Blick der (-e) - blik blind - blind Blitz der (-e) - bliksem blond - blond bloà - alleen (maar) blühen - bloeien Blume die (-n) - bloem Bluse die (-n) - blouse Blut das - bloed bluten - bloeden Boden der (-) - grond Bogen der (-) - boog Bohne die (-n) - boon Bombe die (-n) - bom Bonbon der (-s) - snoepje Boot das (-e) - boot böse - boos Botschaft die (-en) - boodschap braten - braden Braten der (-) - gebraad brauchen - nodig hebben braun - bruin brechen sich etwas - breken breit - breed Breite die -n - breedte Bremse die (-n) - remmen bremsen - remmen brennen - branden Brief der (-e) - brief Briefkasten der (-) - brievenbus Briefmarke die (-n) - postzegel Brieftasche die (-n) - portemonee Briefträger der (-) - postbode Briefumschlag der (-e) - enveloppe Brille die (-n) - bril bringen - brengen Broschüre die (-n) - brochure Brot das (-e) - brood Brötchen das (-) - broodje Brücke die (-n) - brug Bruder der (-) - broer Brust die (-e) - borst Buch das (-er) - boek buchen - boeken Bücherei die (-en) - bibliotheek Buchhandlung die (-en) - boekhandel Buchstabe der (-n) - letter buchstabieren - spellen Bundeskanzler der (-) - kanselier bunt - bont Bürger der (-) - burger Bürgerbüro das (-s) - kantoor van burger Bürgermeister der (-) - burgemeester Büro das (-s) - bureau Bürste die (-n) - borstel Bus der (-se) - bus Butter die - boter Café das (-s) - café Camping das () - camping CD die (-s) - CD CD-ROM die (-s) - CD-ROM Chance die (-n) - gelegenheid Charakter der (-e) - karakter Chef der (-s) - baas Chemie die () - scheikunde chic - chic Club der (-s) - club Cola (-s) - cola Computer der (-) - computer Couch die (-s/-es/-en) - bank Cousin der (-s) - neef Creme die (-s) - creme da - daar Dach das (-er) - dak damals - toen Dame die (-n) - dame damit - zodat Dank der - dank dankbar - dankbaar danken - bedanken dann - dan Darstellung die (-en) - weergave das Apartment -e - appartement Datei die (-en) - bestand Datum das (Daten) - datum dauern - duren dauernd - voortdurend Decke die (-n) - plafond Demokratie die (-n) - democratie demokratisch - democratisch Demonstration die (-en) - demonstratie denken - denken denn - omdat der Norden - noorden desto - hoe meer deutlich - duidelijk Diät die (-en) - dieet dicht - dicht Dichter der (-) - dichter dick - dik Dieb der (-e) - dief dienen - dienen Dienst der (-e) - dienst Dienstag der (-e) - dinsdag Diesel der (-) - diesel diesmal - deze keer Ding das (-e) - ding direkt - direct Direktor der (-en) - directeur Disko die (-s) - disco Diskussion die (-en) - discussie diskutieren - bespreken doch - maar Doktor der (-en) - dokter Donnerstag der (-e) - donderdag doppelt - dubbel Dorf das (-er) - dorp dort - daar Dose die (-n) - blik drauÃen - buiten drehen sich - draaien dringend - dringend drinnen - binnen Droge die (-n) - drug Drogerie die (-n) - drogist drüben - ginds Druck der (-e) - afdruk drucken - drukken drücken - drukken Drucker der (-) - printer Drucksache die (-n) - drukwerk dumm - dom dunkel - donker dünn - dun durch - door durcheinander - verward Durchsage die (-n) - aankondiging durchschnittlich - gemiddeld dürfen - mogen Durst der - dorst Dusche die (-n) - douche duschen sich - een douche nemen DVD die (-s) - DVD eben - net nu eenmaal ebenfalls - ook ebenso - ook Ecke die (-n) - hoek egal - maakt niet uit Ehe die (-n) - huwelijk Ehefrau die (-en) - vrouw Ehegatte der (-n) - echtgenoot Ehegattin die (-nen) - echtgenote Ehemann der (-e)r - man Ehepaar das (-e) - paar Ehre die (-n) - eer ehren - eren ehrlich - eerlijk Ei das (-er) - ei eigentlich - eigenlijk Eigentum das (-er) - eigendom Eile die () - haast EinbahnstraÃe die (-n) - eenrichtingsweg Einbrecher der (-) - inbreker Einbruch der (-e0 - inbraak Eindruck der (-e) - indruk einfach - eenvoudig Einfahrt die (-en) - inrit Einfall der (-e) - idee einfallen - binnenvallen Einfluss der (-e) - invloed Einführung die (-en) - inleiding Eingang der (-e) - ingang Einkauf der (-e) - inkoop einkaufen - inkopen Einkommen das (-) - inkomen einladen - uitnodigen einmal - eens Einnahme die (-n) - inkomen einpacken - inpakken einrichten - inrichten Einrichtung die (-en) - instelling einsam - eenzaam einschalten - aanzetten einschlafen - inslapen Einschreiben das (-) - aangetekende brief einsetzen - inzetten einsteigen - einstappen einstellen - aannemen Eintritt der (-e) - entree einverstanden - mee eens Einwohner der (-) - inwoner einzahlen - inleggen Einzelheit die (-en) - detail einzeln - alleen Einzelzimmer das (-) - kamer voor 1 persoon einziehen - verhuizen Eis das () - ijs Eisen das (-) - ijzer Eisenbahn die (-en) - spoorwegen elektrisch - elektrisch Eltern die (Plural) - ouders E-Mail die (-s) - e-mail Empfang der (-e) - ontvangst Empfänger der (-) - ontvanger empfehlen - aanbevelen Empfehlung die (-en) - aanbeveling Ende das (-n) - eind endgültig - definitief endlich - eindelijk Energie die (-n) - energie eng - smal Enkel der (-) - kleinzoon entdecken - ontdekken entfernt - ver weg Entfernung die (-en) - afstand entgegen - naar enthalten - bevatten entlang - langs entlassen - ontslagen entscheiden - beslissen Entscheidung die (-en) - besluit entschlossen sein - vastberaden entschuldigen sich - verontschuldigen Entschuldigung die (-en) - excuus entsprechen - overeenkomen entstehen - ontstaan enttäuschen - teleurstellen Enttäuschung die (-en) - teleurstelling entwickeln - ontwikkelen Entwicklung die (-en) - ontwikkeling Erde die (-n) - aarde Erdgeschoss das (-e) - begane grond ereignen sich - gebeuren Ereignis das (-se) - gebeurtenis erfahren - ervaren Erfahrung die (-en) - ervaring erfinden - uitvinden Erfindung die (-en) - uitvinding Erfolg der (-e) - succes erfüllen sich - vervullen Ergebnis das (-se) - resultaat erhalten - krijgen erhöhen sich - verhogen Erhöhung die (-en) - toename erholen sich - herstellen Erholung die () - herstel erinnern jemanden/sich - herinneren Erinnerung die (-en) - herinnering erkälten sich - verkouden worden erkennen - erkennen erklären - uitleggen Erklärung die (-en) - uitleg erkundigen sich - informeren erlauben - toestaan Erlaubnis die (-se) - toestemming erleben - meemaken Erlebnis das (-se) - ervaring erledigen - voor elkaar krijgen ErmäÃigung die (-en) - vermindering ernähren sich - voeden Ernährung die () - voeding ernst - ernstig Ernte die (-n) - oogst eröffnen - openen Eröffnung die (-en) - opening erreichen - bereiken Ersatz der (-e) - vervanger Ersatzteil das (-e) - reserveonderdeel erscheinen - verschijnen erschrecken - bang maken erst - pas Erwachsene der/die (-n) - volwassene erwarten - verwachten erzählen - vertellen Erzählung die (-en) - verhaal erziehen - opvoeden Erziehung die - opvoeding es - het essen - eten Essen das (-) - eten Essig der (-e) - azijn etwa - ongeveer etwas - iets evangelisch - gereformeerd eventuell - mogelijk Existenz die (-en) - bestaan existieren - bestaan Experte der (-n) - expert Explosion die (-en) - explosie Export der (-e) - uitvoer Fabrik die (-en) - fabriek Fach das (-er) - vak Fachleute die () - vakmensen Fachmann der (-er) - specialist Fahrbahn die (-en) - rijweg Fähre die (-n) - veerboot fahren - rijden Fahrer der (-) - bestuurder Fahrkarte die (-n) - ticket Fahrplan der (-e) - dienstregeling Fahrrad das (-e)r - fiets Fahrschule die (-n) - rijschool Fahrt die (-en) - rit Fahrzeug das (-e) - voertuig Fall der (-e) - zaak fallen - vallen falsch - fout Familie die (-n) - gezin Familienstand der () - burgerlijke staat Fan der (-s) - aanhanger Fantasie die (-n) - fantasie Farbe die (-n) - kleur farbig - gekleurd fast - bijna faul - lui Fax das - fax fehlen - ontbreken Fehler der (-) - fout Feier die (-n) - viering Feierabend der (-e) - na het werk feiern - vieren Feiertag der (-e) - feestdag fein - fijn teer Feind der (-e) - vijand Feld das (-er) - veld Fenster das (-) - raam Ferien die (Plural) - vakantie fern - ver Fernbedienung die (-en) - afstandsbediening fernsehen - televisie Fernsehen das () - televisie Fernseher der (-) - televisietoestel fertig - klaar fest - stevig Fest das (-e) - feest festhalten sich - vasthouden Festnetz das () - vaste lijn Festplatte die (-n) - harde schijf feststellen - constateren fett - vet Fett das (-e) - vet feucht - vochtig Feuer das (-) - vuur Feuerwehr die (-en) - brandweer Feuerzeug das (-e) - aansteker Fieber das (-) - koorts Figur die (-en) - figuur Film der (-e) - film finanziell - financieel finden - vinden Finger der (-) - vinger Firma die (Firmen) - bedrijf Fisch der (-e) - vis fit - fit Fitness die () - conditietraining flach - plat Fläche die (-n) - vlakte Flasche die (-n) - fles Fleck der (-en) - plek Fleisch das () - vlees fliegen - vliegen flieÃen - vloeien Flucht die (-en) - vlucht Flug der (-e) - vlucht Flughafen der (-) - luchthaven Flugzeug das (-e) - vliegtuig Flur der (-e) - gang hal Fluss der (-e) - rivier Flüssigkeit die (-en) - vloeistof Folge die (-n) - aflevering folgen - volgen fordern - eisen Forderung die (-en) - eis Förderung die (-en) - vraag Form die (-en) - vorm Formular das (-e) - formulier Forschung die (-en) - onderzoek fort - weg Fortbildung die (-en) - opleiding Fortschritt der (-e) - voortgang Fortsetzung die (-en) - voortzetting Foto das (-s) - foto Fotoapparat der (-e) - camera Fotografie die (-n) - fotografie fotografieren - fotograferen Frage die (-n) - vraag fragen - vragen Frau die (-en) - vrouw Frauenarzt der (-e) - gynaecoloog frei - vrij Freiheit die (-en) - vrijheid Freizeit die (-en) - vrije tijd fremd - vreemd Fremdsprache die (-n) - vreemde taal fressen - vreten Freude die (-n) - vreugde freuen sich - verheugen Freund der (-e) - vriend freundlich - vriendelijk Freundschaft die (-e)n - vriendschap Frieden der (-) - vrede frieren - vriezen frisch - vers Friseur der (-e) - kapper frist die (-en) - deadline froh - blij fröhlich - vrolijk Frucht die -e - vrucht früh - vroeg früher - vroeger Frühling der (-e) - lente Frühstück das (-e) - ontbijt frühstücken - ontbijten fühlen - voelen führen - leiden Führerschein der (-e) - rijbewijs Führung die (-en) - leiding Fundbüro das (-s) - bureau voor gevonden voorwerpen funktionieren - functioneren für - voor furchtbar - verschrikkelijk fürchten sich - vrezen Fuà der (-e) - voet FuÃball der (-e) - voetbal FuÃgänger der (-) - voetganger FuÃgängerzone die (-n) - voetgangerszone Gabel die (-n) - vork Gang der (-e) - versnelling ganz - heel gar - helemaal Garage die (-n) - garage Garantie die (-n) - garantie Garderobe die (-n) - garderobe Garten der (-) - tuin Gas das (-e) - gas Gast der (-e) - gast Gasthaus das (-er) - herberg Gaststätte die (-n) - café Gebäck das (-e) - gebak Gebäude das (-) - gebouw geben - geven Gebiet das (-e) - gebied Gebirge das (-) - gebergte geboren werden - geboren worden gebrauchen - gebruiken Gebrauchsanweisung die (-en) - instructie Gebühr die (-en) - vergoeding Geburt die (-en) - geboorte Geburtstag der (-e) - verjaardag Gedanke der (-n) - gedachte Geduld die () - geduld () geeignet sein - geschikt te zijn Gefahr die (-en) - gevaar gefährlich - gevaarlijk gefallen - bevallen gefallen lassen sich etwas - om iets te verdragen Gefängnis das (-se) - gevangenis Gefühl das (-e) - gevoel gegen - tegen Gegend die (-en) - gebied Gegensatz der (-e) - tegenstelling Gegenstand der (-e) - voorwerp Gegenteil das (-e) - tegenovergestelde gegenüber - tegenover Gegenwart die - heden Gehalt das (-er) - salaris geheim - geheim Geheimnis das (-se) - geheim gehen - gaan gehören - behoren gelb - geel Geld das (-er) - geld Geldbörse die (-n) - portemonnee Gelegenheit die (-en) - kans gelingen - slagen gelten - gelden gemäà - volgens gemeinsam - samen Gemeinschaft die (-en) - gemeenschap Gemüse das (-) - groente gemütlich - gezellig genau - exact genauso - net zoals Genehmigung die (-e)n - toestemming genug - genoeg Gepäck das () - bagage () gerade - recht geradeaus - rechtdoor Gerät das (-e) - apparaat Gericht das (-e) - rechtbank gering - weinig gern - graag gesamt - totaal Geschäft das (-e) - zaak geschehen - gebeuren Geschenk das (-e) - cadeau Geschichte die (-n) - verhaal Geschirr das (-e) - afwas Geschmack der (-e(r) - smaak Geschwindigkeit die (-en) - snelheid Geschwindigkeitsbeschränkung die (-en) - snelheidslimiet Geschwister die (Plural) - broers en/of zussen Gesellschaft die (-en) - maatschappij Gesetz das (-e) - wet Gesicht das (-er) - gezicht Gespräch das (-e) - gesprek gestern - gisteren gestrig - ouderwets gesund - gezond Gesundheit die (-en) - gezondheid Getränk das (-e) - drank Getreide das (-) - graan Gewalt die (-en) - geweld Gewerkschaft die (-en) - vakbond Gewicht das (-e) - gewicht Gewinn der (-e) - winst gewinnen - winnen Gewissen das (-) - geweten Gewitter das (-) - onweer gewöhnen sich - wennen aan Gewohnheit die (-en) - gewoonte gewöhnlich - gebruikelijk Gewürz das (-e) - kruid Gift das (-e) - gif Girokonto das (-konten) - girorekening Gitarre die (-n) - gitaar Glas das (-er) - glas glatt - glad glauben - geloven gleich - dadelijk gleichberechtigt - gelijkwaardig gleichfalls - ook gleichmäÃig - gelijkmatig gleichzeitig - tegelijkertijd Gleis das (-e) - spoor Glück das - geluk glücklich - gelukkig Glückwunsch der (-e) - felicitatie Gold das () - goud Gott der (-er) - god Grad der (-e) - graad Gramm das (-e) - gram Gras das (-er) - gras gratulieren - feliciteren grau - grijs Grenze die (-n) - grens Grill der (-s) - grill Grippe die (-n) - griep groà - groot GröÃe die (-n) - grootte groÃzügig - genereus grün - groen Grund der (-e) - reden gründen - oprichtgen Grundlage die (-n) - basis grundsätzlich - principieel Grundschule die (-n) - lagere school Grundstück das (-e) - stuk land Gruppe die (-n) - groep Gruà der (-e) - begroeting grüÃen - groeten gültig - geldig günstig - gunstig gut - goed Gymnasium das (Gymnasien) - gymnasium Haar das (-e) - haar haben - hebben Hackfleisch das - gehakt Hafen der (-) - haven Hähnchen das (-) - haantje Haken der (-) - haak halb - half Halbpension die () - halfpension Hälfte die (-n) - helft Halle die (-n) - hal hallo - hallo Hals der (-e) - nek Halt der (-e) - stop haltbar - ruim halten sich - houden Haltestelle die (-n) - halte Hammer der () - hamer Hand die (-e) - hand Handel der () - handel handeln - handelen Händler der (-) - handelaar Handtasche die (-n) - handtas Handtuch das (-e)r - handdoek Handwerker der (-) - vakman Handy das (-s) - mobiele telefoon hängen - hangen hart - hard hassen - haten hässlich - lelijk häufig - vaak Haus das (-er) - huis Hausaufgabe die (-n) - huiswerk Hausfrau die (-en) - huisvrouw Haushalt der (-e) - huishouden Hausmeister der (-) - concierge Haustier das (-e) - huisdier Haut die (-e) - huid heben - hebben Heft das (-e) - schrift Heim das (-e) - tehuis Heimat die (-en) - thuis Heimweh das () - heimwee heiraten - trouwen heià - heet betekent heeft betekend heeft betekend heiÃen - heten heizen - verwarmen Heizung die (-en) - verwarming helfen - helpen hell - licht Hemd das (-en) - hemd Herbst der (-e) - herfst Herd der (-e) - haard Herkunft die (-e) - oorsprong Herkunftsland das (-er) - land van herkomst Herr der (-en) - heer herrlich - heerlijk herrschen - heersen herstellen - produceren Hersteller der (-) - fabrikant Herz das (-en) - hart herzlich - warm heute - vandaag hier - hier Hilfe die (-n) - hulp Himmel der (-) - hemel hin - heen (van spreker af) hindern - hinderen hinsetzen sich - gaan zitten hinten - achter hinter - achter hinterher - achter Hinweis der (-e) - tip Hit der (-s) - treffer Hitze die (-n) - warmte Hobby das (-s) - hobby hoch - hoog Hochschule die (-n) - universiteit höchstens - maximaal Hochzeit die (-en) - bruiloft Hof der (-e) - boerderij hoffen - hopen hoffentlich - hopelijk Hoffnung die (-en) - hoop höflich - beleefd Höhe die (-n) - hoogte holen - halen Holz das (-er) - hout Honig der (-e) - honing hören - horen Hose die (-n) - broek Hotel das -s - hotel hübsch - aantrekkelijk Huhn das (-e)r - kip Hühnchen das (-) - kippetje Humor der - humor Hund der (-e) - hond Hunger der - honger hupen - toeteren husten - hoesten Husten der (-) - hoest Hut der (-e) - hoed Idee die (-n) - idee Illustrierte die (-n) - tijdschrift immer - altijd Import der (-e) - invoer in - in Industrie die (-n) - industrie Infektion die (-en) - infectie Inflation die (-en) - inflatie Information die (-en) - informatie informieren - informeren Ingenieur der (-e) - ingenieur Inhalt der (-e) - inhoud innen - binnen Innenstadt die (-e) - centrum innerhalb - binnen Insel die (-n) - eiland insgesamt - in totaal Institut das (-e) - instituut Instrument das (-e) - instrument Integration die (-en) - integratie intelligent - intelligent Intelligenz die (-en) - intelligentie Intensivkurs der (-e) - intensieve cursus interessant - interessant Interesse das (-n) - interesse interessieren - interesseren international - internationaal Internet das - internet Interview das (-s) - interview inzwischen - ondertussen irren sich - zich vergissen Jacke die (-n) - jasje Jahr das (-e) - jaar Jahreszeit die (-en) - jaargetijde Jahrhundert das (-e) - eeuw Jahrzehnt das (-e) - decennium Jazz der () - jazz Jeans die (Plural) - jeans jedenfalls - in ieder geval jeder - elk jedoch - maar jemand - iemand jetzt - nu jeweils - respectievelijk Job der (-s) - baan Jogging das () - joggen Journalist der (-en) - journalist Jugend die () - jeugd Jugendliche der (-n) - jongere jung - jong Junge der (-n) - jongen Kabine die (-n) - cabine Kaffee der (-s) - koffie Kalender der (-) - kalender kalt - koud Kälte die () - kou Kamera die (-s) - camera Kampf der (-e) - gevecht kämpfen - vechten Kanal der (-e) - kanaal Kanne die (-n) - kan Kantine die (-n) - kantine Kapital das (-e / -ien) - kapitaal kaputt - kapot Karriere die (-n) - carrière Karte die (-n) - kaart Kartoffel die (-n) - aardappel Käse der (-n) - kaas Kasse die (-n) - kassa Kassette die (-n) - cassette Kassettenrecorder der (-) - cassetterecorder Kasten der ()- - krat Katalog der (-e) - catalogus Katastrophe die (-n) - catastrofe katholisch - katholiek Katze die (-n) - kat Kauf der (-e) - aankoop kaufen sich etwas) - (iets) kopen Käufer der (-) - koper Kaufhaus das (-er) - warenhuizen kaum - nauwelijks Keller der (-) - kelder Kellner der (-) - ober kennen - weten kennenlernen sich - (zichzelf) leren kennen Kenntnisse die (Plural) - kennis Kerze die (-n) - kaars Kilogramm das (-) - kilogram Kilometer der (-) - kilometer Kind das (-er) - kind Kindergarten der (-) - kleuterschool Kinderwagen der (-) - kinderwagen Kindheit die () - kindertijd Kino das (-s) - bioscoop Kiosk der (-e) - kiosk Kirche die (-n) - kerk Kissen das (-) - kussen Kita die (-s) - dagverblijf klagen - klagen klappen - lukken klar - helder Klasse die (-n) - klasse Klassenarbeit die (-en) - proefwerk klassisch - klassiek Klavier das (-e) - piano kleben - plakken Kleid das (-er) - jurk Kleidung die (-en) - kleding klein - klein klettern - klimmen Klima das (-ta / -s) - klimaat Klimaanlage die (-n) - airconditioning Klingel die (-n) - bel klingeln - bellen Klinik die (-en) - kliniek klopfen - kloppen Kloà der (-e) - deegbal klug - slim knapp - schaars Kneipe die (-n) - kroeg Knie das (-) - knie Knochen der (-) - bot Knopf der (-e) - knoop Koch der (-e) - kok kochen - koken Koffer der (-) - koffer Kofferraum der (-e) - kofferruimte Kohle die (-n) - steenkool Kollege der (-n) - collega komisch - grappig kommen - komen kommerziell - commercieel Kommission die (-en) - commissie Kommunikation die (-en) - communicatie kompliziert - ingewikkeld Kompromiss der (-e) - compromis Konferenz die (-en) - conferentie Konflikt der (-e) - conflict König der (-e) - koning konkret - concreet Konkurrenz die (-e)n - concurrentie können - kunnrn Konsequenz die (-en) - gevolg konservativ - conservatief Konsulat das (-e) - consulaat Kontakt der (-e) - contact Kontinent der (-e) - continent Konto das (Konten) - rekening Kontrolle die (-n) - controle konzentrieren sich - concentreren Konzert das (-e) - concert Kopf der (-e) - hoofd Kopie die (-n) - kopie Körper der (-) - lichaam korrigieren - corrigeren Kosmetik die - make-up kosten - kosten Kosten die (Plural) - kosten (meervoud) Kostüm das (-e) - kostuum Kraft die (-e) - kracht Kraftfahrzeug das (-e) - motorvoertuig kräftig - krachtig Kraftwerk das (-e) - krachtcentrale krank - ziek Kranke der/die (-n) - zieke Krankenhaus das (-er) - ziekenhuis Krankenkasse die (-n) - ziekenfonds Krankenpfleger der (-) - verpleegster Krankenschein der (-e) - briefje van dokter Krankenschwester die (-n) - verpleegster Krankenwagen der (-) - ambulance Krankheit die (-e)n - ziekte Kredit der (-e) - krediet Kreditkarte die (-n) - credit card Kreis der (-e) - kring Kreuz das (-e) - kruis Kreuzung die (-en) - kruising Krieg der (-e) - oorlog kriegen - krijgen Krimi Serie die (-n) - misdaadserie Krimi der (-s) - misdaadroman Krise die (-n) - crisis Kritik die (-en) - kritiek kritisch - kritisch Küche die (-n) - keuken Kuchen der (-) - taart Kugelschreiber der (-) - balpen Kuh die (-e) - koe kühl - cool Kühlschrank der (-e) - koelkast Kuli der (-s) - pen Kultur die (-en) - cultuur Kunde der (-n) - klant kündigen - beëindigen Kündigung die (-en) - aankondiging Kunst die (-e) - kunst Künstler der (-) - artiest künstlich - kunstmatig Kunststoff der (-e) - plastic Kurs der (-e) - koers Kursbuch das (-er) - cursusboek Kursleiter der (-) - instructeur Kurve die (-n) - bocht kurz - kort küssen sich - kussen Küste die (-n) - kust Labor das (-e) - laboratorium lächeln - glimlachen lachen - lachen Laden der (-) - winkel Lage die (-n) - situatie Lampe die (-n) - lamp Land das (-e)r - land landen - landen Landschaft die (-en) - landschap Landung die (-en) - landing Landwirtschaft die - landbouw lang - lang Länge die (-n) - lengte langsam - langzaam langweilig - saai Lärm der - lawaai lassen - laten Laster der (-) - vrachtwagen Lastkraftwagen -/LKW der (-s) - vrachtwagen laufen - rennen Laufwerk das (-e) - loopwerk Laune die (-n) - humeur laut - luid Lautsprecher der (-) - luidspreker leben - leven Leben das (-) - leven lebendig - levend Lebensgefahr die () - levensgevaar Lebenslauf der (-e) - levensloop Lebensmittel das (-) - levensmiddel Leder das (-) - leer ledig - alleenstaand leer - leeg legen - leggen Lehre die (-n) - opleiding Lehrer der (-) - leraar Lehrling der (-e) - leerling leicht - licht leid tun - spijten leiden - lijden leider - helaas leihen - lenen leise - stil leisten sich - permitteren Leistung die (-en) - prestatie leiten - leiden Leiter der (-) - ladder Leitung die (-en) - leiding lernen - leren lesen - lezen Letzte der/die (-n) - laatste Leute die (Plural) - mensen (meervoud) liberal - liberaal Licht das (-er) - licht lieb - lief Liebe die - liefde lieben sich - liefhebben Liebling der (-e) - lieveling Lied das (-er) - lied liefern - leveren Lieferung die (-en) - levering liegen - liggen Lift der (-s) - lift Limonade die (-n) - limonade Linie die (-n) - lijn links - links Lippe die (-n) - lip Liste die (-n) - lijst Liter der (-) - liter LKW der (-s) - vrachtwagen loben - prijzen Loch das (-er) - gat Löffel der (-) - lepel Lohn der (-e) - beloning lohnen sich - moeite waard zijn Lokal das (-e) - café los - aan de hand lösen - oplossen Lösung die (-en) - oplossing Luft die (-e) - lucht Luftpost die () - luchtpost Lüge die (-n) - leugen lügen - liegen Lust die (-e) - zin lustig - grappig machen - maken Macht die (-e) - macht Mädchen das (-) - meisje Mädchenname der (-n) - meisjesnaam Magen der (-) - maag mager - mager Mahlzeit die (-en) - maaltijd Mahnung die (-en) - aanmaning Makler der (-) - makelaar mal - keer Mal das (-e) - keer malen - schilderen Maler der (-) - schilder Mama die (-s) - moeder man - man manch - sommig manchmal - soms Mann der (-er) - man männlich - mannelijk Mannschaft die (-en) - team Mantel der (-) - jas Märchen das (-) - sprookje Margarine die (-n) - margarine Marke die (-n) - merk markieren - markeren Markt der (-e) - markt Marmelade die (-n) - jam Maschine die (-n) - machine Maà das (-e) - maat MaÃnahme die (-n) - maatregel Material das (-ien) - materiaal Mathematik die () - wiskunde Mauer die (-n) - muur Maus die (-e) - muis Maximum das (Maxima) - maximum Mechaniker der (-) - monteur Medikament das (-e) - medicament Medizin die (-en) - medicijn Meer das (-e) - zee Mehl das (-e) - meel mehr - meer Mehrheit die (-en) - meerderheid meinen - bedoelen meinetwegen - voor mijn part Meinung die (-en) - mening meistens - meestal Meister der (-) - meester melden sich - melden Meldung die (-en) - melding Menge die (-n) - hoeveelheid Mensch der (-en) - mens menschlich - menselijk merken sich - onthouden merkwürdig - merkwaardig Messe die (-n) - beurs messen - meten Messer das (-) - mes Metall das (-e) - metaal Meter der (-) - meter Methode die (-n) - methode Metzgerei die (-en) - slagerij Miete die (-n) - huur mieten - huren Mieter der (-) - huurder Milch die (-e / -en) - melk Milliarde die (-n) - miljard Million die (-en) - miljoen Minderheit die (-en) - minderheid mindestens - ten minste Mineralwasser das (- / ) - mineraalwater Minister der (-) - minister Minute die (-n) - minuut mischen - mengen Misserfolg der (-e) - mislukking Misstrauen das - wantrouwen Missverständnis das (-se) - misverstand missverstehen - verkeerd begrijpen mit - met Mitarbeiter der (-) - werknemer Mitbestimmung die - medezeggenschap Mitglied das (-er) - lid Mittag der (-e) - 12 uur precies Mitte die (-n) - midden mitteilen - meedelen Mitteilung die (-en) - mededeling Mittel das (-) - middel mitten - midden Mittwoch der (-e) - woensdag Möbel das (-) - meubel Mobiltelefon das (-e) - mobiele telefoon möbliert - gemeubileerd Mode die (-n) - mode Modell das (-e) - model modern - modern mögen - fijn/lekker vinden möglich - mogelijk Möglichkeit die (-en) - mogelijkheid möglichst - zo mogelijk Moment der (-e) - moment Monat der (-e) - maand Mond der (-e) - maan Monitor der (-en) - monitor Montag der (-e) - maandag morgen - morgen Morgen der (-) - ochtend Motor der (-en) - motor Motorrad das (-er) - motorfiets müde - moe/vermoeid Mühe die (-n) - moeite Müll der () - rotzooi Müllabfuhr die (-en) - vuilnisophaaldienst Mülleimer der (-) - afvalbak Mülltonne die (-n) - vuilnisbak Mund der (-e)r - mond mündlich - mondeling Münze die (-n) - munt Museum das (Museen) - museum Musik die (-en) - muziek Musiker der (-) - muzikant Muskel der (-n) - spier müssen - moeten Mut der () - moed Mutter die (-) - moeder Muttersprache die (-n) - moedertaal nach - na Nachbar der (-n) - buurman nachdem - nadat nachdenken - nadenken Nachfrage die (-n) - navraag nachher - nadien Nachmittag der (-e) - middag Nachricht die (-en) - bericht nachschlagen - opzoeken Nachspeise die (-n) - toetje Nacht die (-e) - nacht Nachteil der (-e) - nadeel Nachtisch der (-e) - dessert Nadel die (-n) - naald Nagel der (-) - spijker nahe - vlakbij Nähe die () - nabijheid nähen - naaien Nahrungsmittel das (-) - voeding Name der (-n) - naam nämlich - namelijk Nase die (-n) - neus nass - nat Nationalität die (-en) - nationaliteit Natur die (-en) - natuur natürlich - natuurlijk Nebel der (-) - mist nebelig - mistig neben - naast nebenan - naast nebenbei - daarnaast Neffe der (-n) - neef negativ - negatief nehmen - nemen nein - nee nennen - noemen Nerv der (-en) - zenuw nervös - nerveus nett - aardig neu - nieuw neugierig - nieuwsgierig Neujahr das (-e) - nieuwjaar neulich - recent nicht - niet Nichte die (-n) - nichtje Nichtraucher der (-) - niet-roker nichts - niets nie - nooit niedrig - laag niemand - niemand nirgends - nergens noch - noch normal - normaal Not die (-e) - nood Notaufnahme die (-n) - eerste hulp Notausgang der (-e) - nooduitgang Note die (-n) - cijfer Notfall der (-e) - noodgeval nötig - nodig Notiz die (-en) - aantekening Notruf der (-e) - noodoproep notwendig - noodzakelijk Nudeln die (Plural) - noedels Null die (-en) - nul Nummer die (-n) - nummer nun - nu nur - alleen nützen - dienen nützlich - nuttig ob - of oben - boven Ober der (-) - kelner Obergeschoss das (-e) - bovenverdieping Obst das () - fruit obwohl - hoewel oder - of Ofen der (-) - oven offen - open öffentlich - openbaar Ãffentlichkeit die () - openbaarheid offiziell - officieel öffnen - openen oft - vaak ohne - zonder Ohr das (-en) - oor Ãl das (-e) - olie Oma die (-s) - oma Onkel der (-) - oom Opa der (-s) - opa Oper die (-n) - opera Operation die (-en) - operatie operieren - opereren Opfer das (-) - slachtoffer Opposition die (-en) - oppositie Orange die (-n) - sinaasappel Orchester das (-) - orkest ordentlich - ordelijk ordnen - ordenen Ordner der (-) - map Ordnung die (-en) - orde Organisation die (-en) - organisatie organisieren - organiseren Original das (-e) - origineel Ort der (-e) - plaats Osten der - oosten paar - paar Paar das (-e) - paar Päckchen das (-) - pakketje packen - pakken Paket das (-e) - pakket Panne die (-n) - pechgeval Papa der (-s) - papa Papier das (-e) - papier Parfüm das (-e / -s) - parfum Park der (-s) - park parken - parkeren Parkhaus das (-er) - parkeergarage Parkuhr die (-en) - parkeermeter Parlament das (-e) - parlement Partei die (-en) - partij Partner der (-) - partner Party die (-s) - feestje Pass der (-e) - paspoort Passagier der (-e) - passagier passen - passen passieren - gebeuren passiv - passief Patient der (-en) - patiënt Pause die (-n) - pauze Pech das (-e) - pech Pension die (-en) - pensioen perfekt - perfect Person die (-en) - persoon Personal das () - personeel persönlich - persoonlijk Pfeffer der (-) - peper Pfennig -e - cent Pferd das (-e) - paard Pflanze die (-n) - plant Pflaster das (-) - pleister Pflaume die (-n) - pruim pflegen - verzorgen Pfleger der (-) - verpleger Pflicht die (-en) - plicht Pfund das (-e) - pond Philosophie die (-n) - filosofie Physik die () - natuurkunde Picknick das (-e / -s) - picknick Pille die (-n) - pil Pilz der (-e) - paddenstoel PKW der (-s) - auto Plakat das (-e) - poster Plan der (-e) - plan planen - plannen Plastik das (-en) - plastic Platte die (-n) - plaat Platz der (-e) - plein plötzlich - plotseling Politik die (-en) - politiek Politiker der (-) - politicus politisch - politiek Polizei die - politie Polizist der (-en) - politieagent Pommes die () - patat Portion die (-en) - portie positiv - positief Post die (-en) - post Postfach das (-er) - postbus Postkarte die (-n) - ansichtkaart Postleitzahl die (-en) - postcode Praktikant der (-en) - stagiair Praktikum das (Praktika) - stage praktisch - praktisch Präsident der (-en) - president Praxis die (Praxen) - praktijk Preis der (-e) - prijs preiswert - goedkoop Presse die (-n) - pers prima - prima privat - privé pro - per probieren - proberen Problem das (-e) - probleem Produkt das (-e) - product Produktion die (-en) - productie produzieren - produceren Professor der (-en) - professor Profi der (-s) - professional Programm das (-e) - programma Projekt das (-e) - project Prospekt der (-e) - prospectus prost - proost Protest der (-e) - protest protestieren - protesteren Prozent das (-e) - procent Prozess der (-e) - proces prüfen - testen Prüfung die (-en) - toets Psychologie die () - psychologie Publikum das () - publiek Pullover der (-) - trui Punkt der (-e) - punt pünktlich - op tijd Puppe die (-n) - pop putzen - poetsen Rabatt der (-e) - korting Rad das (-er) - wiel Radfahren - fietsen Radfahrer der (-) - fietser Radio das (-s) - radio Rand der (-er) - rand rasieren - scheren Rat der (-e) - advies raten - raden Rathaus das (-er) - gemeentehuis Ratschlag der (-e) - advies rauchen - roken Raucher der - - roker Raum der (-e) - ruimte reagieren - reageren Reaktion die (-en) - reactie realisieren - realiseren realistisch - realistisch Realität die (-en) - werkelijkheid Realschule die (-n) - havo rechnen - rekenen Rechner der (-) - computer Rechnung die (-en) - rekening Recht das (-e) - recht rechts - rechts Rechtsanwalt der (-e) - advocaat Rede die (-n) - toespraak reden - praten Reform die (-en) - hervorming Regal das (-e) - rek Regel die (-n) - regel regelmäÃig - regelmatig regeln - regelen Regen der - regen regieren - regeren Regierung die (-en) - regering Region die (-en) - regio regnen - regenen reich - rijk reif - rijp Reifen der (-) - band Reihe die (-n) - rij Reihenfolge die (-n) - volgorde rein - schoon reinigen - schoon maken Reinigung die (-en) - schoonmaak Reis der - rijst Reise die (-n) - reis Reisebüro das (-s) - reisbureau reisen - reizen Reklame die (-n) - reclame Rekord der (-e) - record Religion die (-en) - religie Rente die (-n) - pensioen Reparatur die (-en) - reparatie reparieren - repareren reservieren - reserveren Reservierung die (-en) - reservering Rest der (-e) - restant Restaurant das (-s) - restaurant Resultat das (-e) - resultaat retten - redden Rezept das (-e) - recept Rezeption die (-en) - receptie Rhythmus der (Rhytmen) - ritme Richter der (-) - rechter richtig - juist Richtung die (-en) - richting riechen - ruiken Rind das (-er) - rund Ring der (-e) - ring Risiko das (Risiken) - risico Rock der (-e) - rok roh - rauw Rolle die (-n) - rol Rose die (-n) - roos rot - rood Rücken der (-) - rug Rückfahrt die (-en) - terugreis Rückkehr die () - terugkeer Rucksack der (-e) - rugzak Rücksicht die (-en) - rekening houden met rückwärts - achteruit rufen - roepen Ruhe die () - rust ruhig - rustig rund - rond Rundfunk der () - radio Saal der (Säle) - zaal Sache die (-n) - ding Sack der (-e) - zak Saft der (-e) - sap sagen - zeggen Sahne die () - room Saison die (-s) - seizoen Salat der (-e) - sla Salbe die (-n) - zalf Salon der (-s) - salon Salz das (-e) - zout sammeln - verzamelen Samstag der (-e) - zaterdag Sand der (-e / -e) - zand Sänger der (-) - zanger satt - vol Satz der (-e) - zin sauber - schoon Sauce die (-n) - saus sauer - zuur S-Bahn die (-en) - tram Schachtel die (-n) - doos schade - jammer schaden - schaden Schaden der (-) - schade schaffen - lukken schalten - schakelen Schalter der (-) - schakelaar scharf - scherp Schatten der (-) - schaduw schauen - kijken Schaufenster das (-) - etalage Schauspieler der (-) - acteur Scheck der (-s) - cheque Scheckkarte die (-n) - chequekaart Scheibe die (-n) - venster scheiden - scheiden Scheidung (-en) - echtscheiding Schein der (-e) - glans scheinen - schijnen schenken - cadeau geven Schere die (-n) - schaar Schicht die (-en) - laag schicken - sturen schieben - schuiven schief - scheef Schiff das (-e) - schip Schild das (-er) - schild schimpfen - schelden Schinken der (-) - ham Schirm der (-e) - paraplu Schlaf der () - slaap schlafen - slapen schlagen - slaan Schlagzeile die (-n) - krantenkop Schlange die (-n) - slang schlank - slank schlecht - slecht schlieÃen - sluiten schlieÃlich - tenslotte schlimm - erg Schloss das (-er) - slot Schluss der (-e) - conclusie Schlüssel der (-) - sleutel schmal - smal schmecken - proeven Schmerz der (-en) - pijn Schmerzmittel das (-) - pijnstiller Schmuck der (-e) - juwelen schmutzig - vuil Schnee der () - sneeuw schneiden sich - snijden schneien - sneeuwen schnell - snel Schnitzel das (-) - schnitzel Schnupfen der (-) - verkouden Schokolade die (-n) - chocolade schon - al schön - mooi Schrank der (-e) - kast Schreck der (-e) - schrik schrecklich - verschrikkelijk schreiben - schrijven Schreiben das (-) - schriftstuk Schreibmaschine die (-n) - typemachine Schreibtisch der (-e) - bureau schreien - schreeuwen Schrift die (-en) - handschrift schriftlich - schriftelijk Schritt der (-e) - stap Schuh der (-e) - schoen Schuhmacher der (-) - schoenmaker Schuld die (-en) - schuld schuldig - schuldig Schule die (-n) - school Schüler der (-) - leerling Schülerin die (-nen) - leerlinge Schulter die (-n) - schouder Schutz der (-e) - bescherming schützen - beschermen schwach - zwak schwarz - zwart schweigen - zwijgen Schwein das (-e) - varken schwer - zwaar Schwester die (-n) - zus schwierig - moeilijk Schwierigkeit die (-en) - moeilijkheid Schwimmbad das (-er) - zwembad schwimmen - zwemmen schwitzen - zweten See der (Seen) - meer sehen - zien Sehenswürdigkeit die (-en) - bezienswaardigheid sehr - zeer Seife die (-n) - zeep sein - zijn seit - sinds Seite die (-n) - pagina Sekretärin die (-nen) - secretaris Sekunde die (-n) - seconde selbst - zelf selbständig - zelfstandig selbstverständlich - vanzelfsprekend selten - zeldzaam Semester das (-) - semester senden - verzenden Sender der (-) - zender Sendung die (-en) - uitzending Senior der (-en) - senior Seniorenheim das (-e) - bejaardenhuis senkrecht - loodrecht Service der (-s) - dienst Sessel der (-) - leunstoel setzen sich - (gaan) zitten sich entschlieÃen - besluiten sich kümmern - verzorgen sich unterhalten - spreken sich verabschieden - afscheid nemen sich wenden - draaien sicher - veilig Sicherheit die (-en) - veiligheid sichern - beveiligen Sieg der (-e) - overwinning Sieger der (-) - winnaar singen - zingen sinken - zinken Sinn der (-e) - zin Situation die (-en) - situatie Sitz der (-e) - zetel sitzen - zitten Sitzung die (-en) - vergadering Ski der (-er) (auch: -) - ski Smog der (- / -s) - smog SMS die () - SMS so - zo sobald - zodra Socke die (-n) - sok Sofa das (-s) - bank sofort - onmiddellijk Software die (-s) - software sogar - zelfs Sohn der (-e) - zoon solange - zolang solch - zulk Soldat der (-en) - soldaat sollen - moeten Sommer der (-) - zomer sondern - maar Sonne die (-n) - zon Sonntag der (-e) - zondag sonst - anders Sorge die (-n) - zorg sorgen - zorgen maken SoÃe die (-n) - saus Souvenir das (-s) - souvenir soviel - zo veel sozial - sociaal sozialistisch - socialistisch Soziologie die () - sociologie spannend - spannend sparen - sparen sparsam - zuinig Spaà der (-e) - plezier spät - laat spazieren gehen - wandelen Spaziergang der (-e) - wandeling Sperrmüll der () - grofvuil Spiegel der (-) - spiegel Spiel das (-e) - spel spielen - spelen Spieler der (-) - speler Spielplatz der (-e) - speelplaats Spielzeug das () - speelgoed spitz - puntig Sport der (-e) - sport Sportart die (-en) - tak van sport Sportler der (-) - sportman sportlich - sportief Sprache die (-n) - taal sprechen - spreken Sprechstunde die (-n) - spreekuur Sprichwort das (-er) - spreekwoord springen - springen Spritze die (-n) - injectiespuit spülen - spoelen Spülmaschine die (-n) - vaatwasser Spur die (-en) - spoor Staat der (-en) - staat staatlich - van de staat Staatsangehörigkeit die (-en) - nationaliteit Stadion das (Stadien) - stadion Stadt die (-e) - stad städtisch - stedelijk Stadtplan der (-e) - plattegrond Standesamt das (-er) - burgerlijke stand Standpunkt der (-e) - standpunt Star der (-s) - ster stark - sterk Start der (-s) - begin starten - starten Station die (-en) - station statt - in plaats van tattfinden - plaatsvinden Stau der (-s) - file Staub der (-e / -e) - stof Steak das (-s) - biefstuk Steckdose die (-n) - stopcontact stecken - stoppen Stecker der (-) - stekker stehen - staan stehlen - stelen steigen - stijgen steil - steil Stein der (-e) - steen Stelle die (-n) - plaats stellen - plaatsen Stellung die (-en) - positie Stempel der (-) - stempel sterben - sterven Stern der (-e) - ster Steuer die (-n) - belasting Stiefel der (-) - laars still - stil Stimme die (-n) - stem stimmen - kloppen Stimmung die (-en) - stemming Stirn die (-en) - voorhoofd Stock der (-e das Stockwerk -e) - verdieping Stoff der (-e) - stof stolz - trots stoppen - stoppen stören - storen Störung die (-en0 - storing Strafe (-n) - straf Strafzettel der (-) - bekeuring Strand der (-e) - strand StraÃe die (-n) - straat StraÃenbahn die (-en) - tram Strecke die (-n) - afstand Streichholz das (-er) - lucifer Streik der (-s) - staking streiken - staken Streit der (-e) - strijd streiten - ruzie maken Stress der (-e) - stress Strom der (-e) - stroom Strumpf der (-e) - kous Stück das (-e) - stuk Student der (-en) - student studieren - studeren Studio das (-s) - studio Studium das (Studien) - studie Stufe die (-n) - stap Stuhl der (-e) - stoel stumm - stom Stunde die (-n) - uur Sturm der (-e) - storm stürzen - vallen suchen - zoeken Süden der () - zuiden Summe die (-n) - som Supermarkt der (-e) - supermarkt Suppe die (-n) - soep süà - zoet Symbol das (-e) - symbool sympathisch - sympathiek System das (-e) - systeem Tabelle die (-n) - tabel Tablette die (-n) - tablet Tafel die (-n) - bord Tag der (- e) - dag Tal das (-er) - dal tanken - tanken Tankstelle die (-n) - benzinestation Tante die (-n) - tante Tanz der (-e) - dans tanzen - dansen Tarif der (-e) - tarief Tasche die (-n) - zak Taschenbuch das (-er) - zakboekje Taschengeld das - zakgeld Taschentuch das (-er) - zakdoek Tasse die (-n) - kop Tastatur die (-en) - toetsenbord Taste die (-n) - toets Tat die (-en) - daad Täter der (-) - dader Tätigkeit die (-en) - activiteit Tatsache die (-n) - feit tatsächlich - inderdaad taub - doof Taxi das (-s) - taxi Team das (-s) - team Technik die (-en) - techniek technisch - technisch Tee der - thee Teil das (-e) - onderdeel Teil der (-e) - gedeelte teilen - delen Teilnahme die (-n) - deelname teilnehmen - deelnemen Teilnehmer der (-) - deelnemer Teilzeit die () - deeltijd Telefon das (-e) - telefoon Telefonbuch das (-er) - telefoonboek telefonieren - telefoneren Telefonzelle die (-n) - telefooncel Telegramm das (-e) - telegram Teller der (-) - bord Temperatur die (-en) - temperatuur Tempo das (-s / Tempi) - tempo Tennis das () - tennis Teppich der (-e) - tapijt Termin der (-e) - afspraak Terrasse die (-n) - terras Test der (-s) - test teuer - duur Text der (-e) - tekst Theater das (-) - theater Thema das (Themen) - thema Therapie die (-n) - therapie Ticket das (-s) - kaartje tief - diep Tier das (-e) - dier Tierpark der (-s) - dierenpark Tipp der (-s) - punt Tisch der (-e) - tafel Titel der (-) - titel Tochter die (-) - dochter Tod der (-e) - dood Toilette die (-n) - toilet tolerant - tolerant Tomate die (-n) - tomaat Tonne die (-n) - ton Topf der (-e) - pot tot - dood Tote der die (-n) - dode töten - doden Tour die (-en) - tour Tourist der (-en) - toerist Tradition die (-en) - traditie tragen - dragen Trainer der (-) - trainer trainieren - trainen Training das (-s) - training Transport der (-e) - transport transportieren - transporteren Traum der (-e) - droom Traumberuf der (-e) - droombaan träumen - dromen traurig - treurig Trauung die (-en) - huwelijksceremonie treffen - treffen Treffpunkt der (-e) - trefpunt treiben - drijven Trend der (-s) - trend trennen sich - scheiden Trennung die (-en) - scheiding Treppe die (-n) - trap treten - trappen treu - trouw trinken - drinken Trinkgeld das (-er) - fooi trocken - droog trocknen - drogen Tropfen der (-) - druppel trotz - ondanks trotzdem - desondanks T-Shirt das (-s) - t-shirt Tuch das (-er) - doek tun - doen Tür die (-en) - deur Turm der (-e) - toren turnen - turnen Tüte die (-n) - zak Typ der (-en) - type typisch - typisch U-Bahn die (-en) - metro über - boven überall - overal überfahren - overrijden überhaupt - helemaal überholen - inhalen überlegen sich - bedenken übermorgen - overmorgen übernachten - overnachten Ãbernachtung die (-en) - overnachting übernehmen - overnemen überqueren - oversteken überraschen - verrassen Ãberraschung die (-en) - verrassing überreden - overreden Ãberschrift die (-en) - kop übersetzen - vertalen Ãbersetzer der (-) - vertaler Ãbersetzung die (-en) - vertaling Ãberstunde die (-n) - overuur Ãbertragung die (-en) - uitzending überweisen - overwijzen Ãberweisung die (-en) - overwijzing überzeugen - overtuigen Ãberzeugung die (-en) - overtuiging üblich - gebruikelijk übrig - over(ig) übrigens - overigens Ãbung die (-en) - oefening Ufer das (-) - oever Uhr die (-en) - klok um - om Umfrage die (-n) - enquete Umgebung die (-en) - omgeving Umleitung die (-en) - omleiding umsonst - voor niets umsteigen - overstappen umtauschen - omruilen Umwelt die - milieu umziehen sich - verhuizen Umzug der (-e) - verhuizing unbedingt - noodzakelijkerwijs Unfall der (-e) - ongeluk ungefähr - ongeveer Unglück das - ongeluk Universität die (-en) - universiteit unten - onder Unterhaltung die (-en) - gesprek Unterkunft die (-e) - accommodatie Unterlage die (-n) - document Unterricht der (-e) - onderwijs unterrichten - onderwijzen unterscheiden - onderscheiden Unterschied der (-e) - verschil unterschreiben - ondertekenen Unterschrift die (-en) - handtekening unterstützen - ondersteunen Unterstützung die (-en) - ondersteuning untersuchen - onderzoeken Untersuchung die (-en) - onderzoek unterwegs - onderweg Urlaub der (-e) - vakantie Ursache die (-n) - oorzaak Urteil das (-e) - oordeel Vater der (-) - vader vegetarisch - vegetarisch verabreden sich - afspreken verändern - veranderen Veranstaltung die (-en) - gebeurtenis verantwortlich - verantwoordelijk Verantwortung die (-en) - verantwoordelijkheid Verband der (-e) - vereniging verbessern sich - verbeteren Verbesserung die (-en) - verbetering verbieten - verbieden verbinden - verbinden Verbindung die (-en) - verbinding Verbot das (-e) - verbod verbrauchen - verbruiken Verbraucher der (-) - consument Verbrecher der (-) - crimineel verbringen - doorbrengen Verdacht der (-e / -e) - verdenking verdienen - verdienen Verein der (-e) - vereniging Verfahren das (-) - procedure Verfallsdatum das (-daten) - vervaldatum Vergangenheit die - verleden vergeblich - tevergeefs vergessen - vergeten Vergleich der (-e) - vergelijking vergleichen - vergelijken Vergnügen das (-) - plezier vergröÃern sich - vergroten verhaften - arresteren Verhalten das (-) - gedrag verhalten sich - gedragen Verhältnis das (-se) - relatie verheiratet - getrouwd verhindern - verhinderen verkaufen - verkopen Verkäufer der (-) - verkoper Verkehr der - verkeer Verkehrsmittel das (-) - transportmiddel Verkehrsmittel das (-) - vervoermiddel Verkehrsverein der (-e) - VVV (toerismebureau) Verkehrszeichen das (-) - verkeersbord verlangen - eisen verlängern - verlengen verlassen - verlaten verletzen sich - verwonden Verletzung die (-en) - verwonding verlieben sich - verliefd worden verlieren - verliezen Verlust der (-e) - verlies vermieten - verhuren Vermittlung die (-en) - bemiddeling vermuten - vermoeden vernünftig - redelijk veröffentlichen - publiceren verpassen - missen verreisen - op reis gaan verrückt - gek Versammlung die (-en) - vergadering verschieden - verschillend verschlechtern sich - verslechteren verschreiben - voorschrijven versichern - verzekeren Versicherung die (-en) - verzekering verspäten sich - te laat komen Verspätung die (-en) - vertraging versprechen - beloven Verständnis das (-se) - begrip verstehen sich - begrijpen Versuch der (-e) - poging versuchen - proberen verteilen - verdelen Vertrag der (-e) - contract Vertrauen das () - vertrouwen vertreten - vertegenwoordigen Vertreter der (-) - vertegenwoordiger Vertretung die (-en) - vervanging verursachen - veroorzaken Verwaltung die (-en) - administratie verwandt - familie zijn Verwandte der die (-n) - familielid verwechseln - verwisselen verwenden - gebruiken verwitwet - weduwe zijn verzeihen - vergeven Verzeihung die - vergeving Vieh das (Viecher) - vee viel - veel vielleicht - misschien Visum das (Visa) - visum Vitamin das (-en) - vitamine Vogel der () - vogel Volk das (-er) - volk Volkshochschule die (-n) - ouderenonderwijs voll - vol völlig - volledig Vollzeit die () - voltijdse von - van vor - voor voraus - vooruit Voraussetzung die (-en) - voorwaarde vorbei - voorbij vorbereiten sich - voorbereiden Vorbereitung die (-en) - voorbereiding Vorfahrt die () - voorrang vorgestern - eergisteren vorhaben - van plan zijn Vorhang der (-e) - gordijn vorher - voor vorhin - zostraks vorig - vorig vorkommen - gebeuren vorläufig - voorlopig Vormittag der (-e) - ochtend vorn - aan voorkant Vorname der (-n) - voornaam Vorort der (-e) - buitenwijk Vorschlag der (-)e - voorstel vorschlagen - voorstellen Vorschrift die (-en) - regel Vorsicht die () - voorzichtigheid Vorspeise die (-n) - voorgerecht vorstellen sich - voorstellen Vorstellung die (-en) - voorstelling Vorteil der (-e) - voordeel Vortrag der (-e) - voordracht Vorurteil das (-e) - vooroordeel Vorwahl die (-e)n - kengetal vorwärts - voorwaarts Vorwurf der (-e) - verwijt vorziehen - verkiezen waagerecht - horizontaal wach - wakker wachsen - groeien Wagen der (-) - wagen Wahl die (-en) - verkiezing wählen - kiezen wahr - waar während - tijdens Wahrheit die (-en) - waarheid wahrscheinlich - waarschijnlijk Wald der (-er) - bos Wand die (-e) - muur wandern - rondtrekken Wanderung die (-en) - wandeling wann - wanneer Ware die (-n) - goederen warm - warm Wärme die - warmte warnen - waarschuwen warten - wachten Wäsche die - was waschen sich - wassen Waschmittel das (-) - wasmiddel Wasser das (-) - water WC das (-s) - toilet wechseln - wisselen wecken - wekken Wecker der (-) - wekker weder noch - noch + noch weg - weg Weg der (-e) - weg wegen - vanwege weh tun - pijn doen weiblich - vrouwelijk weich - zacht Weihnachten - Kerstmis Wein der (-e) - wijn weinen - huilen weise - wijs weià - wit weit - ver weiter - verder Weiterbildung die (-en) - vervolgopleiding Welt die (-en) - wereld Weltmeister der (-) - wereldkampioen wenig - weinig Werbung die (-en) - reclame werden - worden werfen - gooien Werkstatt die (-en) - werkplaats Werkzeug das (-e) - gereedschap wert - waarde Wert der (-e) - waarde wesentlich - wezenlijk Westen der - westen Wettbewerb der (-e) - wedstrijd Wetter das (-) - weer Wetterbericht der (-e) - weerbericht wichtig - belangrijk widersprechen sich - tegenspreken wieder - opnieuw wiederholen - herhalen Wiedersehen das () - weerziens wiegen - wegen Wiese die (-n) - wei willkommen - welkom Wind der (-e) - wind winken - zwaaien Winter der (-) - winter wirken - werken wirklich - werkelijk Wirklichkeit die (-en) - werkelijkheid Wirkung die (-en) - effect Wirt der (-e) - gastheer Wirtschaft die -en - economie wissen - weten Wissenschaft die (-en) - wetenschap Witz der (-e) - grap Woche die (-n) - week Wochenende das (-n) - weekend Wochentag der (-e) - weekdag woher - waar vandaan wohin - waarheen wohl - wel Wohl das () - welzijn Wohnblock der (-s) - huizenblok wohnen - wonen Wohngeld das (-er) - huursubsidie Wohnort der (-e) - woonplaats Wohnung die (-en) - huis Wohnungsamt das (-er) - woningdienst Wohnzimmer das (-) - huiskamer Wolke die (-n) - wolk Wolle die (-n) - wol wollen - willen Wort das (-er /-e) - woord Wörterbuch das (-er) - woordenboek Wunde die (-n) - wond Wunder das (-) - wonder wunderbar - wonderbaarlijk wundern sich - verwonderen Wunsch der (-e) - wens wünschen sich - wensen Wurst die (-e) - worst wütend - boos Zahl die (-en) - nummer zahlen - betalen zählen - tellen zahlreich - talrijk Zahlung die (-en) - betaling Zahn der (-e) - tand Zahnbürste die (-n) - tandenborstel Zahnpasta die (Zahnpasten) - tandpasta Zeichen das (-) - teken zeichnen - tekenen Zeichnung die (-en) - tekening zeigen - tonen Zeile die (-n) - regel Zeit die (-en) - tijd Zeitarbeit die (-en) - deeltijd Zeitpunkt der (-e) - tijdpunt Zeitschrift die (-en) - tijdschrift Zeitung die (-en) - krant Zelt das (-e) - tent Zentimeter der (-) - centimeter zentral - centraal Zentrum das (Zentren) - centrum zerstören - vernietigen Zertifikat das (-e) - certificaat Zettel der (-) - briefje Zeug das (-e) - spul Zeuge der (-n) - getuige Zeugnis das (-se) - rapport ziehen - trekken Ziel das (-e) - doel ziemlich - tamelijk Zigarette die (-n) - sigaret Zimmer das (-) - kamer Zinsen die (Plural) - rente Zitrone die (-n) - citroen Zoll der - douane Zoo der (-s) - dierentuin zu - naar zu sein - zijn zu viel - te veel zu wenig - te weinig Zucker der (-) - suiker zuerst - eerst Zufall der (-e) - toeval zufällig - toevallig zufrieden - tevreden Zug der (-e) - trein Zuhause das () - thuis zuhören - luisteren Zuhörer der (-) - luisteraar Zukunft die (-e) - toekomst Zulassung die (-en) - toelating zuletzt - laatst zumachen - sluiten zunehmen - aankomen zurück - terug zusammen - samen zusammenfassen - samenvatten Zusammenhang der (-e) - samenhang zuschauen - toeschouwen Zuschauer der (-) - toeschouwer Zustand der (-e) - toestand Zustimmung die (-en) - toestemming zuverlässig - betrouwbaar zwar - weliswaar Zweck der (-e) - doel Zweifel der (-) - twijfel zweifeln - twijfelen Zwiebel die (-n) - ui zwingen - dwingen zwischen - tussen © 2023 - W. Bunnik Duits - Nederlands ⢠Germatik.nl Motorkap Literatuur Vaardigheden Algemeen Idioom Germatikspiel Archief Overzicht Grammatica Trainen Oefenen Lezen Luisteren Schrijven Spreken Prompten Beroepen Cultuur N - D D - N Redemilttel N - D Redemilttel D - N Source: https://www.artikelschreiber.com/.